Mijn hart

Gepubliceerd op 10 oktober 2025 om 12:53

Inspiratie ligt op straat of in de ambulance waarin ik zelf maandag in kwam te liggen. Niks aan de hand. Gelukkig!

Maar heeft wel radertjes in mijn hoofd aangezet.

Hoe leest dit stukje hieronder mensen? Eerlijk zijn hoor!

 

Hoofdstuk 1 — Kristel

110 BPM — Val & Vang 

Songopties: Survivor — Eye of the Tiger • Queen & David Bowie — Under Pressure.

Het is zondagochtend en het ruikt naar koffie. Boven Strijp-S hangt de lucht blauw en koud tussen de oude fabriekspanden. Normaal blijf ik op zondag zo lang mogelijk liggen: mijn lekkere warme pyjama aan, Spotify op repeat, een boek halfopen en broodjes met jam in bed. Vandaag niet. Ik ben vóór de wekker wakker. Het boek schuif ik onder het kussen voor vanavond. Voor de spiegel speld ik mijn startnummer recht: 5372 voor de 21,1 km. Vier veiligheidsspelden, twee keer opnieuw omdat het scheef zit. Het ziet er ineens officieel uit. Dat kleine rechthoekje op mijn buik maakt me belachelijk trots. Buiten is het helder. Op het Ketelhuisplein hoor ik kopjes tikken bij de koffiekraam en het zachte gezoem van startvakken die vollopen. Ik start mijn fitbit op en zie dat mijn hartslag nu nog mooi laag is, ik adem een keer diep in en stap het vak in met 5372 op mijn borst. Klaar. Vandaag geen luie zondag; vandaag loop ik mee. Ik ren. Niet hard, zeker niet elegant. Maar ik ren. Kilometer acht. De halve is 21,0975 km—zeg 21,1—dus ik heb nog 13,1 te gaan. Mijn langste duurloop was veertien; drie keer per week trainen lukt me, vier keer nooit. Dinsdagen langs de Dommel, donderdagen de trapjes bij het Klokgebouw, op zondag het ‘vanaf-hier-wordt-het-lichter’-rondje. Vandaag lijkt die belofte me eindelijk te geloven. Een hinde suist aan me voorbij; ik kijk haar na en besluit mijn eigen tempo vast te houden. Geen idee of ik deze halve marathon ga uitrennen, maar aan het publiek zal het niet liggen. De sfeer is hier fantastisch—Eindhoven de gekste in zijn natuurlijke habitat. Links de bakstenen gevel van het Klokgebouw die de zon in vierkanten snijdt. Rechts duiven die doen alsof ze betalen voor een espresso. Iemand draagt een kerstmuts. In oktober. Natuurlijk. Ik ren omdat ik anders blijf stilstaan. En stilstaan is het enige wat ik niet meer kan sinds dat laatste jaar op de IC. Bij een van de kraampjes op het Ketelhuisplein zie ik Mieke  staan—koningin van Vlokhoven, mijn buurt. Ze is het soort vrouw dat de sleutel heeft van elke deur en het telefoonnummer van ieders moeder. Er voor iedereen en alles is, behalve voor zichzelf. Ze leunt over de toonbank en zwaait uitbundig met haar sjaal, ze schreeuwt mijn naam en ik denk dat de mensen om haar heen ervan schrikken. Naast haar staat een barista; op zijn naamkaartje staat Timo, de stift half uitgelopen. Hij heft een kartonnen beker alsof hij toost op iedere voorbijganger. Ik zwaai terug. Ik ben een zwaaier geworden. Dat is nieuw. Mijn telefoon trilt. Mam: We staan bij de 21,1-boog. Thermos mee. Papa zwaait als een verkeersregelaar. Ik zie ze voor me—mam met plaid en plastic bekers, pap met die trotse frons die hij functioneel noemt. Het voelt als een zachte hand tussen mijn schouderbladen: daar, aan het einde, staan ze op me te wachten. Fitbit flitst 110 als ik het scherm aantik. Steady. In mijn hoofd zetten de Bee Gees het refrein aan. Stayin’ Alive. Cliché tot je hart het nodig heeft; dan is het gewoon praktisch. 1-2-3-4. 1-2-3-4. Een vaste slag onder mijn borstbeen.

Ik denk kort aan hem—de ex. Drie maanden geleden. Hij hield van split times: de tijden per kilometer, het schema waarin je elke vijf minuten moet passen. Hij kon aan een reeks getallen zien of ik ‘het goed deed’, ook al had ik een kop als vuur en geen motivatie meer. Hij had hier kunnen staan met zijn coach-stand en een “kom op!” dat klonk als een spreadsheet. Ik heb het uitgemaakt. Twee koffies en één grote opluchting later ren ik nu vrijer en zonder commentaar. Het voelt alsof iemand het koord rond mijn ribbenkast heeft losser geknoopt. We nemen de lange bocht langs de betonnen randen. De lucht prikt als verse munt. Kilometer negen. Nog 12,1. Mijn schouders hangen los; mijn kaak is zacht. Ik laat me dragen door de stroom lopers voor me, zoals je je laat meedragen door een lied dat je kent. De stad voelt als een long: in, uit. Geen ziekenhuisklokken, geen piepjes, geen namen die blijven krassen. Alleen voetstappen. Alles loopt in de maat.

Tot hij valt.

Het gebeurt drie meter voor me. Eén pas corrigeert hij nog, een ander grijpt naar zijn arm, en dan is er alleen nog een lichaam op asfalt. Alsof iemand de stekker eruit trekt. Een vreemde stilte in het lawaai. Mijn benen stoppen zonder dat ik begrijp hoe. Ik ben al bij hem voordat de rest ziet wat er niet klopt. Hij ligt op zijn zij, ogen open maar zonder glans, zijn mond half open. De wereld wacht een halve seconde. En dan komt alles tegelijk: stemmen, voeten, een schrille kreet die in de lucht klapt. ‘Geef me ruimte,’ zeg ik. Mijn stem is rustig. Dat is ook nieuw. ‘Jij—bel 112. Jij—AED, is er een AED in de buurt? En jullie: maak ruimte, alsjeblieft.’ Handen gaan uit elkaar. Iemand holt. Iemand pakt een telefoon alsof het een reddingsboei is. Ik draai hem voorzichtig op zijn rug, maak zijn sportjack los, leg mijn oor bij zijn mond. Geen adem. Geen beweging. Geen pulseren aan de hals. ‘Wat is je naam?’ zeg ik tegen de man op de grond. ‘Ik ben Kristel. Ik ben bij je.’ Het is voor hem en voor mij. Misschien zit er nog ergens een stukje bewustzijn dat woorden kan horen. Misschien ook niet. Maar ik zeg ze toch. Mijn handen vinden het midden van zijn borstbeen. Ik plaats ze zoals ik het duizend keer heb gedaan, op rubberen torso’s en echte mensen, in kamers met fel licht en in kamers die te donker waren. Mijn lijf weet het nog. Mijn hoofd ook. Ik knik naar de jongen met de telefoon. ‘Zeg dat we een volwassen man hebben, bewusteloos, niet ademend, geen pols. Start reanimatie. Ketelhuisplein, marathon. Vraag om ambulance en ALS-team.’ Diegene aan de andere kant van de lijn zal deze afkorting herkennen als Advances Life Support team. Ik duw. Eén, twee, drie, vier. Vijf, zes, zeven. Duw, laat los. Duw, laat los. 30 compressies. Adem in, adem uit—voor mij. Niet voor hem. Ik hoor de operator door de speaker: ‘Blijf drukken. De ambulance is onderweg. Is er een AED?’ Iemand schreeuwt ‘Ja!’ in de verte. De tijd krijgt randen. Mijn armen doen wat ze moeten doen. Ik tel in mijn hoofd, zacht en streng, zoals ik ooit tegen een collega heb gezegd: ritme is liefde in cijfers. Een liedje gaat door mijn hoofd, het helpt mij om in het ritme te blijven. Ik heb geen voorkeurslied maar dit keer is het Gloria Gayner met I will survive met 117 beats per minute. Naast me zakt iemand door zijn knieën. Een meisje met een beanie waarvan de pompon tegen haar wangen tikt. ‘Moet ik beademen?’ Haar handen trillen. Ik schud mijn hoofd. ‘Alleen compressies doen we nu. Hou de tijd voor me? Zeg ‘wissel’ als ik traag word.’ Ze knikt. ‘Ik ben Danine,’ zegt ze ineens, alsof dat nu belangrijk is. Dat is het. Alles wat menselijk is, is belangrijk. ‘Oke, Danine,’ zeg ik. ‘Dank je.’ Ik duw. Ik voel kraakbeen en spieren en de weerstand van bot. Dat hoort zo, zeg ik in mijn hoofd. Het lichaam onder mijn handen is nog steeds alleen een lichaam. Geen naam, alleen gewicht onder mijn handen. Iemand komt terug met de AED—een groene koffer die altijd te licht voelt voor wat erin zit. Een man van een jaar of zeventig arriveert tegelijk, een sjaal losjes om zijn nek. ‘Ik ben Omar en ik kom je helpen,’ zegt hij, en hij zegt het zoals je tegen een kleinkind zegt: ik ben hier. ‘Zet hem aan,’ zeg ik. De AED praat ons door de minuten heen. Plak, plak. De stickers zijn koud op de huid. Iemand scheurt zijn shirt open. Ik duw. De AED piept. ‘Analyseren. Blijf weg van de patiënt.’ Ik trek mijn handen terug, schouders gespannen in de lucht. Alles houdt de adem in. ‘Schok geadviseerd. Blijf weg van de patiënt. Druk op de knipperende knop.’ Iemand drukt. De wereld knipt. Zijn lijf spant, een kort schokje, daarna niks. ‘Ga door met compressies,’ zegt de AED met de kalmte van een liftdame. Ik ga door. Danine fluistert de tel mee. Na dertig telt ze mee alsof het een lied is. Ik ben helemaal in het moment nu. Ik denk niet aan de IC. Niet aan gezichten en nachten. Ik denk aan handen op een borstkas en aan tellen. Als je telt, ben je niet bang. Als je telt, is er iets om vast te houden. Mijn armen branden en Omar legt zijn hand op mijn schouder; zwijgend wisselen we van positie; alsof we dit al jaren samen doen. Hij is verrassend sterk voor iemand met grijze wenkbrauwen. Hij heeft het ooit geleerd, zie ik aan de manier waarop hij zijn schouders boven zijn handen houdt, niet in de ellebogen plooit. ‘Lang geleden,’ fluistert hij. ‘Is goed,’ fluister ik terug. Een sirene. Dan twee. Het geluid snijdt door de lucht en ik voel opluchting bij mezelf en bij Omar. Er verschijnt ruimte in de mensenzee. Gele jassen. Ogen die scannen. De ambulancebroeders knikken kort. ‘Wat hebben we?’ Ik doe de opsomming, kort en helder. Ze luisteren, en ik heb ineens het rare gevoel dat ik weer in uniform ben, maar dan zonder wit. Alsof ik een jas aantrek die ik al heb weggedaan, maar die nog in de kast blijkt te hangen. Ze nemen het over van Omar en mij. Een intubatie, lijnen en een monitor. Gesprekken die bestaan uit halve woorden en hele gebaren. Ik ga een stap achteruit en pas dan merk ik hoe mijn hart tekeergaat — mijn Fitbit flitst 156 BPM. Danine duwt een flesje water in mijn hand. ‘Drink,’ zegt ze. ‘Je handen beven.’ Ik kijk naar mijn handen. Ze beven inderdaad. ‘

 

Is er iemand in voor een vervolg?

 

 

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.